Op 2 april 1898 wordt de Plateelbakkerij Zuid-Holland opgericht door Adrianus Jonker Krijnszoon en Egbert Estié. In 1903 wordt B.J.C. Hoyng de nieuwe eigenaar en wordt de naam veranderd in N.V. Plateelbakkerij Zuif-Holland. In 1930 krijgen ze het predicaat Koninklijk. Na een bezoek van Prins Hendrik, echtgenoot van Koningin Wilhelmina in januari 1930 mocht de fabriek in Gouda zich voortaan Koninklijk noemen. De naam wordt veranderd in N.V. Konninklijke Plateelbakkerij Zuid-Holland. Bij deze plateelfabriek werd vanaf 1910 het zogenaamde ‘matplateel’ vervaardigd: een groot commercieel succes, maar door de kunstcritici van die tijd werd het neergesabeld. Directeur Willy Hoyng (jongere broer B. Hoyng) reageerde hierop door in de jaren ’20 artistiek leider Leen J. Muller alle gelegenheid te geven om zich bezig te houden met een nieuwe vorm van kunstkeramiek. Uit Breda wordt de glazuurdeskundige Herman Verlée aangetrokken, gespecialiseerd in internationaal populaire, oosterse kunstglazuren. Uit de eigen fabriek kregen kunstenaars als Leen Muller, Fons Decker en Eta Lempke de ruimte om te experimenteren met nieuwe modellen en glazuren; er werden ook kunstenaars van buitenaf aangetrokken, zoals Amp Smit en Jan Schonk. Die ruimte was er ook letterlijk: na de beëindiging van de grote aardewerkstaking in 1929 en vervolgens het uitbreken van de wereldcrisis waren alle ruim 160 plateelschilders van de P.Z.H. ontslagen. Decennia lang had de P.Z.H. met verfijnde vormen en gestileerd figuratieve of abstracte decors mede het gezicht van de Nederlandse art nouveau en art deco bepaald. Vanaf 1931 zette de fabriek een heel andere trend. Uit nood werd een nieuwe stijl geboren. Bestaande modellen uit de serie 2300 tot 2600 werden doelbewust gedeformeerd in een stijl die niet anders dan als neobarok kan worden betiteld. Met name Fons Decker kwam tot zeer verrassende vormexperimenten. Bestaande vormen werden door hem grillig vervormd: deukje hier, deukje daar, oortje hier, oortje daar, oortje eraf, asymmetrisch er weer op gezet, tuitje zus en plooitje zo. Alles kon en alles mocht.
Een en ander moest echter ook nog gedecoreerd worden. Door het wegvallen van de plateelschilders moest directeur Willy Hoyng met de overgebleven kleine staf een antwoord vinden op de vraag: hoe? Was onder leiding van Leen Muller in de periode 1927-1928 bij de Afdeling Kunstnijverheid al op een bescheiden schaal geëxperimenteerd met spuitglazuren – in juli 1928 werd een presentatie hiervan in Den Bosch in de media geprezen -, nu was er ineens een grote vraag naar nieuwe glazuren en glazuurtechnieken.
Voortouw in dit onderzoek nam Herman Verlée (1896 – 1978), chef van het glazuurlaboratorium en naaste medewerker van Hoyng. In het laboratorium van de P.Z.H. had Verlée de zorg voor de kwaliteit van de bestaande kleimassa´s, glazuren en verven. Samen met bedrijfsleider Willem Muller ontwikkelde hij al experimenterend het nieuwe abstract-expressionistische decor ‘Muvelee’. Dit expressieve decor werd spuitend, spritsend met een borsteltje over een mes, schilderend met grove penseeltoetsen en met sjablonen in talloze varianten opgebracht in een opmerkelijk en voor Nederlands aardewerk geheel nieuw kleurengamma van aard-, zand- en gesteentekleuren. Lavarood, celadongroen, hemelsblauw vragen om strijd aandacht. Een bijzondere spanning werd verder opgeroepen door het invlechten van een levendige slangenhuidstructuur in een geschift crème-wit.
Ook Wout Hoyng, zoon van Willy, herinnert zich het succes van het Muvelee. “Toen het op de Jaarbeurs in Utrecht gepresenteerd werd, ging het grif van de hand. Mensen dachten dat het unica waren.” Opmerkelijk is ook dat, getuige bewaard gebleven etiketten onder het experimenteel kunstaardewerk van de P.Z.H., diverse Nederlandse kunsthandels het nieuwe kunstaardewerk aankochten. Doorgaans werd het plateel van de P.Z.H. in Nederland hoofdzakelijk verkocht via het eigen netwerk van de Hoyng-huishoudzaken. Geplagieerd werd het experimenteel kunstaardewerk van de P.Z.H. al heel snel. Een door Fons Decker ontworpen schenkkan (FO-292) met decor Muvelee kreeg daarom een etiket dat waarschuwde tegen goedkope kopieën: “Wat nagemaakt wordt, bewijst tekort aan eigen inzicht. Het zijn onze modellen en decors die gekopieerd worden, omdat zij toonaangevend zijn.” Naast het Muvelee-decor lanceerde de P.Z.H. voor onder meer de door Fons Decker ontwikkelde biscuitmodellen stroom- en spuitglazuren van het kunstaardewerk waarbij op een eerst ingebrande effen ondergrond in een rijk geschakeerd palet steeds geëxperimenteerd werd met aan dat fond verwante kleuren. Deze stukken kregen geen eigen decornaam.
Relevant om op te merken is dat in de beginfase dit experimenteel kunstaardewerk een bijna tweemaal zo dikke keramische drager kreeg. De kennelijk later uitgebrachte decors als Longa, Eggan, Kala, Bela, en Autuno hadden evenals de monochroom matzwart gespoten sierobjecten een dunnere scherf.
Voornoemde spuitdecors werden voor een groot deel opgebracht door de vroegere plateelschilder Johan (roepnaam Jo) Bennis, die in juli 1932 ontslagen was, maar al gauw weer kon terugkeren als assistent van Verlée. Het uiterlijk van de producten werd verder bepaald door het type oven waarin het Muvelee gestookt werd. Bennis vond het sieraardewerk uit de turfoven het mooist: “Deze stond helemaal te trillen en gaf leven en een eigen werking aan de glazuren.” Toen het experimenteel kunstaardewerk een commercieel succes bleek en op grote schaal aftrek vond, werd het gestookt in de twee grote tunnelovens die met een indirecte gasverhitting verwarmd werden. Het gas werd via generatoren van cokes aangemaakt. Bennis beoordeelde het artistieke resultaat van deze al veel commerciëlere productie als minder.
Rond 1937, toen de economie weer begon aan te trekken, was het gedaan met de pret. Er werden weer plateelschilders in dienst genomen en daarmee kwam er een eind aan deze korte periode van het kleurigste, meest fantasievolle en vaak ook meest typisch gevormde aardewerk uit de Nederlandse aardewerkgeschiedenis.
Ansichtkaart: Lazaruspoort te Gouda